In de verschillende deelprojecten van Doodsoorzaken.nl wordt door enthousiaste vrijwilligers hard gewerkt aan het indexeren van specifiek twee bronnen: de doodsoorzakenregisters, die officieel “sterftelijsten” worden genoemd, en de doodsbriefjes, die men officieel “verklaringen van overlijden” noemt. Wat houden deze bronnen in en waarom werden deze in het verleden opgemaakt? We nemen je mee in een stukje historie over de Nederlandse doodsoorzakenregistratie.
Al sinds de achttiende eeuw bestond er een grote angst voor het begraven van zogenaamde “schijndoden“, mensen die dood leken, maar dat niet waren. Om dit te voorkomen, was het noodzakelijk dat iemand, bij voorkeur een arts of medisch onderlegde persoon, iemands overlijden zou vaststellen. Hiervoor moest een nieuw systeem worden geïntroduceerd.
In de jaren 1850 was men in Nederland nog wat aan het experimenteren met zo’n systeem. Enkele steden, waaronder Amsterdam, Utrecht, Schiedam, Middelburg, Leiden en Den Haag, namen het initiatief om een dergelijke systeem op te zetten en uit te testen. In Amsterdam werden vanaf 1854 registers bijgehouden, waarin de doodsoorzaak werd genoteerd.
Pas in 1865 was het zo ver dat de overheid een nationaal systeem introduceerde. Vanaf 1865 moest na elk overlijden een verklaring van overlijden (vaak ook “doodsbriefje” genoemd) worden opgemaakt door een arts, die deze naar de ambtenaar van de burgerlijke stand stuurde. Vervolgens was het de ambtenaar die dan een verlof tot begraven kon verstrekken.
Het registreren van doodsoorzaken diende echter niet alleen om het begraven van schijndoden te voorkomen. Ook voor de sterftestatistiek was dit erg belangrijk. Op basis van de sterftestatistiek konden gemeenten, provincies en de landelijke overheid inzicht verwerven in de oorzaken die ten grondslag lagen aan het overlijden van hun inwoners en met die kennis kon nieuw beleid worden vormgegeven.
In Nederland werden vanaf 1865 door gemeenten maandelijkse sterftelijsten (ook “staat G” of “lijst van ingeschrevenen in het sterfteregister” genoemd) bijgehouden. Tot 1901 moesten die naar de provinciale inspecteurs van het Geneeskundig Staatstoezicht worden gezonden. Vanaf 1901 werden deze verzonden naar de provinciale bureaus van het CBS. Van diverse steden, zoals Zwolle (1865-1923) en Haarlem (1865-1898), en dorpen zijn ze opmerkelijk genoeg nog te vinden in het archief van het gemeentebestuur.
Meer lezen?
Van de schaduw des doods tot een licht ten leven (Voorburg / Heerlen 2005).
Frans van Poppel & Jitse P. van Dijk, ‘The development of cause-of-death registration in the Netherlands, 1865–1955‘, Continuity and Change 12:2 (1997) 265-287.